De beste leerling die Moritz von Schwind nooit gehad heeft. Zo zou je Ferdinand Becker wel mogen noemen. DE thema’s van beide kunstenaars, de compositie en zelfs de opdrachten die ze kregen, vertonen grote overeenkomsten. En als verantwoordelijk kunnen we schilder Eduard von Steinle aanwijzen.
Tussen 1844 en 1847 woonde en werkte Moritz von Schwind in Frankfurt. Hij had er een aanstelling aan het Städelsches Kunstinstitut als docent historieschilderkunst. Daar had Schwind geregeld contact met Eduard von Steinle, net als Schwind geboren in Wenen, maar wel zes jaar jonger. Ook Steinle vertrok naar München om zich daar bij Peter von Cornelius te bekwamen in het maken van muurschilderingen. Waar de beide schilders elkaar voor het eerst troffen is niet helemaal zeker. Op 23 februari 1838 maakt Schwind in een brief voor het eerst melding van Steinle. “Steinle hat sehr wohl getan, meine Arbeit herauszustreichen.” Hoe dan ook, door de geregelde omgang in Frankfurt raken beide schilders goed bevriend.
Pas zag ik een afbeelding van een schilderij van Léon Bonnat, Giotto geiten hoedend. We zien een jochie, met alleen een korte broek aan en op zijn hoofd een hoed. Het is eigenlijk te heet om iets te doen. Om hem heen staan lusteloos de geiten. Maar waarom zou dit Giotto zijn, de Italiaan die vaak wordt gezien als de eerste schilder van de renaissance. Het antwoord is simpel. Met een stokje heeft hij in het zand een geit geschetst. Zo ongeveer stel ik met ook de jonge Ferdinand Becker voor. Hij zou als 4-jarig jochie met een krijtje hebben zitten tekenen op de muur van Zum goldenen Stern, de horecagelegenheid van zijn vader in Gonsenheim bij Mainz.
Een toevallige gast merkte het talent van de jonge Ferdinand op, maar toen deze een aantal jaren later de wens uitsprak oom kunstenaar te worden, werd dat door zijn vader prompt verboden. Naar verluidt werd Ferdinand loopjongen bij een bedrijf dat stenen vervoerde. Maar ’s nachts zou hij stiekem zijn blijven tekenen. In 1865 nam de schilder August Gustav Lasinsky Ferdinand Becker onder zijn hoede. Drie jaar lang werkten beide aan de parochiekerk St. Ignaz in Mainz. Vervolgens deed Lasinsky een goed woordje voor Becker, waarna hij kon gaan studeren aan het Städelsches Institut in Frankfurt. Daar studeerde gedurende negen jaar Becker bij Steinle. Hij schilderde voornamelijk sprookjes en heiligenbeelden, al dan niet in opdracht. Lang heeft Becker niet van zijn opleiding kunnen genieten. Hij bezweek in 1877 aan de tyfus, 31 jaar oud.
Wie hoort over het schilderen van sprookjes, zal snel aan Moritz von Schwind denken. Of Schwind daadwerkelijk een voorbeeld voor Becker is geweest en of beide elkaar überhaupt gekend hebben, is zeer de vraag. Maar ongetwijfeld moet Becker via Steinle wel van Schwind gehoord hebben. Het zou al te toevallig zijn dat Becker enen voorstelling van Rübezahl schildert, zonder kennis te hebben van Schwinds bekende schilderij van dit wilde boswezen. Nu zijn er best verschillen: bij Schwind loopt Rübezahl geïsoleerd door het bos, terwijl hij Becker twee vrouwen die terugkeren van de markt op zijn pad vindt en die hij, zonder dat te willen, schrik aanjaagt.
Ook qua compositie zijn er overeenkomsten. In Die Rose van Moritz von Schwind zien we een aantal muzikanten die langs een bergpad lopen naar een kasteel waar ze zullen gaan optreden. De laatste in de stoet, waarvan de eersten al de bocht om zijn, is de enige die een roos op het pad opmerkt. Die bocht in een bergpad zien we terug bij Becker. In 1876 schildert hij Die Rolandsknappen, een vijfdelige reeks naar het sprookje van Johann Karl August Musäus. In een van de voorstellingen is een groep mannen onderweg, dalend over een bochtig bergpad. Boven de mannen vooraan zien we in een doorkijkje iemand die in een andere richting afdaalt. Hij moet nog de bocht in het pad nemen. Het is een motief zoals we dat bij Schwind ook hadden kunnen tegenkomen. Daarbij was het vertellen van verhalen in reeksen Schwind natuurlijk ook niet vreemd.
Ten slotte zijn er nog de heiligenmedaillons die Becker in de kapel van slot Löwenstein in Kleinheubach schilderde. Die roepen direct de medaillons in herinnering die Schwind op de Wartburg schilderde van de heilige Elisabeth. Met zoveel overeenkomsten zou je vermoeden dat Becker en Schwind elkaar gekend moeten hebben. Maar ze scheelden ruim veertig jaar. En toen Becker halverwege de jaren ’70 naar München kwam, was Schwind al enkele jaren dood. Dat er toch zoveel van Schwind terug te zien is bij Becker, verklaar ik door Eduard von Steinle.
Schwind was niet alleen bevriend met Steinle, er is ook artistieke verwantschap. In het werk van beide zijn Nazarener-invloeden zichtbaar. Daarbij ging Steinle voortvarender te werk. Hij was achttien toen hij kennis maakte met de Duitse schilders in Rome. Schwind, zes jaar ouder dan Steinle, wachtte tot zijn 35e voor hij naar Itali:e trok. Diverse Nazarener waren toen al teruggekeerd naar hun vaderland. Zoals de al genoemde Peter von Cornelius, die aan beiden les heeft gegeven, aan Schwind, voordat deze naar Italië reisde en aan Steinle, pas na diens terugkeer. Als je Schwind en Steinle de artistieke zonen van Peter von Cornelius zou willen noemen, dan lijkt me Ferdinand Becker diens artistieke kleinzoon.
Geef een reactie