Vorig jaar april onthulde Natasha Bennink in Harderwijk twaalf beelden die het verhaal van de stad vertellen. Een van die verhalen is van Ezechiël de Lange. De Lange, een jood die handelt in lompen, oud ijzer en oud papier. Hij geeft vioolles aan de muziekschool in Harderwijk en is hartstochtelijk supporter van voetbalvereniging VVOG, waarvan zijn zoon Appie een van de oprichters is. In april 1943 meldt hij zich bij Kamp Vught, zoals door de Duitse bezetter bevolen is. Voor zijn vertrek geeft hij zijn viool in bewaring. Van Vught gaat het naar Kamp Westerbork en vandaar naar Sobibor, waar Ezechiël de Lange op 14 mei vermoord wordt. Bennink heeft hem geportretteerd, zoals hij misschien het meest bekend was: viool spelend. Maar dan zonder zijn viool, het instrument dat voor een deel De Langes identiteit bepaalde en dat de oorlog wél overleefde.
Onlangs zag ik in Museum Voorlinden een beeld van Kader Attia, een schommel met twee beenprotheses. Waar Bennink een persoon verbeeldde en het attribuut wegliet, doet Attia het omgekeerde. Ik stel me voor hoe in een conflictgebied iemand eerst zijn benen is verloren. Die worden vervangen door protheses. Maar als dan de persoon zelf overlijdt, is alles wat van hem rest zijn kunstbenen. Het beeld zet op bijzondere wijze aan het denken over onze vergankelijkheid en identiteit. Zowel zonder als met twee protheses zou ik gewoon Peter Zunneberg zijn. Maar die protheses zijn, zonder Peter Zunneberg, ineens weer twee dingen. En juist dat idee wordt aan het wankelen gebracht door ze op een schommel te plaatsen.
De schommel komt vaker voor in de kunstgeschiedenis. De meest bekende is geschilderd door Jean-Honoré Fragonard. We zien een vrouw die uitbundig heen en weer vliegt en zelfs door de vaart haar slipper verliest. Dit iconische beeld werd door de Brits-Nigeriaanse kunstenaar Yinka Shonibare gebruikt om een verhaal te vertellen over Afrika en kolonialisme. Op de schommel zit een vrouw, maar haar hoofd ontbreekt. Daardoor gaat alle aandacht naar haar weelderige jurk. De kleurrijke print is niet alleen populair in West-Afrika, maar lange tijd werd aangenomen dat de stof ook daar zijn oorsprong vond. Dat blijkt niet het geval. Het Helmondse bedrijf Vlisco, opgericht in 1846, begon in 1852 met de productie van namaakbatik. Toen het Koloniaal Bestuur in Nederlands-Indië dit aan banden legde, om de plaatselijke productie te beschermen, verlegde het bedrijf de export van de zogenaamde Dutch Wax naar West-Afrika, waar in het laatste kwart van de 19e eeuw ook fabrieken werden opgezet. De stof, die beschouwd werd als Afrikaans erfgoed, blijkt dat dus helemaal niet te zijn. En juist die stof laat Shonibare zien, niet alleen in The Swing (after Fragonard), maar bijvoorbeeld ook in een beeld dat gebaseerd is op The Reverend Robert Walker Skating on Duddingston Loch van Henry Raeburn. Hoofd en hoed ontbreken en de zwarte jas is vervangen door kleurrijke Dutch Wax.
Waar Bennink en Attia door het weglaten iets doen met de identiteit van hun geportretteerde, doet Shonibare dat misschien wel het meest extreem. Door het weglaten van de gezichten van de vrouw op de schommel en van Reverend Robert Walker, verlegt hij de aandacht voor de identiteit van deze personen, naar die van een heel continent.
Geef een reactie