Waar ik bij de supermarkt bij mij om de hoek geregeld Franziskaner Weissbier kocht, bleek er pas ineens Benediktiner in de schappen te staan. Toen viel er een kwartje: beide zijn kloosterorden. En als er twee zijn, moeten er nog meer bestaan.
Toen ik in 1989 voor een excursie van kunstgeschiedenis in München verbleef, ontdekte ik weizen. De mooie grote glazen hebben daar vast een rol in gespeeld, maar de smaak vond ik ook beter dan het witbier dat in Nederland een revival doormaakte. Nu is er zeker verwantschap en misschien bepaalt zelfs wel een etymologische kwestie het verschil. Weizen wordt, zoals de naam al zegt, gebrouwen van tarwe. Het heeft een lichtere kleur dan andere biersoorten en wordt daarom ook wel weissbier genoemd. En dat is dan weer witbier geworden.
Traditioneel werd bier in Zuid-Duitsland gebrouwen door kloosterbrouwerijen. Vandaar de namen Franziskaner en Benediktiner, maar er is ook nog Augustiner. En zelfs Paulaner, een van de bekendere weizenmerken voert een monnik in het logo en is genoemd naar een kloosterorde. In 1454 verzamelde de Italiaanse monnik Francesco da Paolo in Calabrië enkele zielsverwanten om zich heen en stichtte hij de Orde der Miniemen, ook wel Paulanen genoemd.
Een ander bekend weizenmerk is Weihenstephan. De naam stamt van het deel in de stad Freising, waar in 1040 een Benedictijner abdij werd gesticht. De brouwerij van die abdij, zou volgens oorkonsen de oudste kloosterbrouwerij van Duitsland zijn, hoewel dat door de kloosterbrouwerij van Weltenburg wordt betwist.
Nu is er nog een andere brouwerijtraditie en monniken, namelijk van de trappisten. Ooit waren er vijf kloosters in België en één in Nederland waar trappistenbier gebrouwen werd. Maar inmiddels is dat aantal in Nederland verdubbeld en is er ook trappistenbier brouwend klooster in Oostenrijk, Engeland, Italië en zelfs een in de Verenigde Staten. Ook buiten de trappistenkloosters wordt het bier gebrouwen, alleen mag het dan geen trappistenbier heten, maar moet de aanduiding abdijbier gebruikt worden.
Een zo’n abdijbier is Pater Linus. Het is de vraag of je daarbij van traditie mag spreken. De naamgever van het bier was een monnik uit de abdij van Königsmünster in Meschede, oostelijk van het industriële Ruhrgebied. Die abdij is pas gesticht in 1928 en roept qua architectuur eerder associaties op met het expressionisme dan met de kloosters uit de middeleeuwen. Pater Linus wordt dan ook nog eens gebrouwen in Gent en wordt op de markt gebracht door Warsteiner.
Heeft dit verhaal over monniken, kloosters en bier ook nog iets met kunst te maken, vraag je je nu misschien af. Jazeker, de Duitse schilder Eduard von Grützner. Grützner werd geboren in 1846 in een arm boerengezin in wat nu het zuidwesten van Polen is. Omdat zijn vader kerkmeester was, kwam regelmatig de dorpspastoor bij het gezin thuis en hij herkende het talent van de jonge Eduard. De pastoor zorgde ervoor dat Eduard naar het gymnasium kon en later naar München voor zijn kunstenaarsopleiding.
In 1870 begon Grützner zijn eigen schildersatelier. Hoewel hij een voorliefde had voor stillevens, werd hij beroemd als genreschilder, met als telkens terugkerend onderwerp monniken en het goede leven. Groot is het aantal portetten van bier- of wijndrinkende dikbuikige monniken met een goedmoedige gezichtsuitdrukking. Zijn verdiensten als kunstenaar werden in 1916 beloond met een ridderorde.
Eigenlijk is het een wonder dat Grützners werk niet vaker in verband is gebracht met de ‘alte Brautradition’. Maar misschien volstaan voor brouwerijen de namen die verwijzen naar het kloosterverleden en waarvan de consument zich steeds minder bewust is. Al te oubollige plaatjes zouden het beeld alleen maar vertroebelen.